In de jaren vijftig en zestig is Nederland een wat we nu een ‘lage lonenland’ noemen. Onze ouders houden zich uitsluitend bezig met wederopbouw en van loonexplosies, daar hebben ze nog nooit van gehoord. Auto’s zijn nog zeldzaam, de Gennepenaar doet alles met de fiets of met de benenwagen.
Aktetassen zijn voorbehouden aan ambtenaren en bankemployees, de productiemedewerkers van Page vervaardigen hun eigen tassen voor de broodtrommel en de thermoskan.
Ze gebruiken daarvoor het afgedankte vilt doek van de papiermachines. Een geliefd tijdverdrijf in die dagen is dan ook het dichtlijmen van deze broodzak van je collega. Niet zelden weerklinkt tijdens de pauze het geluid van scheurend vilt, gevolgd door een stevige vloek die een penitentie van minimaal zes onze vaders in de biechtstoel van deken Janssen of een van zijn kapelaans oplevert.
Veel medewerkers met een keuterboerderijtje houden er, om het hoofd boven water te houden,naast deze agrarische activiteit, ook nog eens een baan op de papierfabriek op na. Met name wanneer ze in de nachtdienst staan ingedeeld, hebben onze agrariërs het extra moeilijk. Vaak hebben ze dan de hele dag al hard op het land gewerkt en beginnen hun nachtdienst met een tukje.
En zo’n tukje kan lang duren, zoals een van de werknemers aan den lijve ondervindt. Vóór het begin van de dienst vlijt hij zich even neer in een hoop papier, om acht uur later, wanneer de volgende ploeg al weer lang en breed aan de slag is, te ontwaken. Maar dan wel drie meter boven de werkvloer, stevig vastgebonden op een pallet, dat door een heftruck naar dit hoge niveau is getild”.